Nederlandse Familienamenbank |
Hoezen |
< | Hoesen | < |
Hoesen, van Housen Ingenhoes |
dialect
"De moderne familienamen vertonen ook heel wat variatie op het gebied van de klanken. De familienamen Koster, Custers, Ceusters en Cuysters gaan alle vier terug op het woord voor 'koster'. De namen Bakker en Beckers verwijzen beide naar een eerste naamdrager die van beroep bakker was. Andere voorbeelden van verwante naamvormen waarbij de klinker varieert, zijn: De Hertogh/Den Hartog, Krol/Krul, Koning/De Ceuninck, De Vlaminck/Vleminckx, Broers/Gebruers, Smit/Smets/Smeets, Wouters/Wolters/Walter(s), Mertens/Martens/Meertens/Maertens, enz. Deze klankvariatie is te verklaren uit de nauwe band tussen dialecten en familienamen. In de eeuwen waarin onze familienamen zijn gevormd, was er nog geen Nederlandse standaardtaal, maar bestond het Nederlands uit een conglomeraat van dialecten. Bij de familienaamvorming kwamen elementen uit de dialecten in de namen terecht. De soortnaam 'bakker' bijvoorbeeld had in de dialecten twee klankvarianten: bakker en bekker. In de regio's waar men bakker zei, werd deze klinker op de familienamen overgedragen: Bakker, De Backer. In gebieden waar men het in het dialect over een bekker had, ontstonden de familienamen Bekker, Beckers, De Becker, Bekkering. De klankgrenzen in de moderne dialecten stemmen meestal vrij goed overeen met de grenzen van de klinkervariatie bij de overeenkomstige familienamen, maar ze zijn er niet noodzakelijk een exacte afspiegeling van. Ten eerste konden de familienamen sinds hun fixering in de Franse tijd niet meer veranderen, terwijl de dialecten, mondelinge vormen van taal, verder konden evolueren. Ten tweede blijken, vooral dan in Nederland, bij de fixering van namen een aantal dialectische eigenaardigheden uit de naamvormen te zijn weggewerkt" [Marynissen-2001, p 738].
• [J. Stroop, 'Namen, appellatieven en fonologie', in: Taal en Tongval 45 (1993), nr 1].
• [A. Marynissen, 'Limburgse familienamengeografie', in: Naamkunde 26 (1994), p 243-301].
• [Marynissen-1995].
• [Schönfeld-1970].
• [Wal, van der-1992].
• "De discrepantie tussen de Nederlandse familienamen en de dialecten op klankgeografisch gebied is vermoedelijk toe te schrijven aan een standaardiseringstendens die de klankvorm van de familienamen beïnvloed heeft. Ik heb al eerder vastgesteld dat in Vlaanderen het vocalisme van de familienamen en van zijn appellatieve tegenhanger in de dialecten vaak nog nauw bij elkaar aansluit, maar dat die overeenstemming in Nederland veel minder uitgesproken of zelfs onbestaande is. Dit kan erop wijzen dat niet alleen de spelling van de Nederlandse familienamen, maar ook hun klankvorm bij hun vastlegging aangepast is aan de standaardtaal. In Nederland was de standaardisering van het Nederlands in de 18e eeuw veel verder gevorderd dan in Vlaanderen. Bij de fixering van de familienamen in Nederland in 1811 zijn kennelijk een aantal dialectische eigenaardigheden uit de familienamen weggewerkt" [Marynissen-1999, p 17].
• De vierdeling in ald/gold, old/gold, oud/goud en aud/goud is als volgt te begrijpen. 1) De Vóórnederlandse klankcombinaties ald, alt, old, olt (voorbeelden zijn ald 'oud', zalt 'zout', gold 'goud' en holt 'hout') hebben zich in een oostelijk gebied aan weerszijden van de Rijn, dat de voortzetting vomt van het Duitse Niederrhein-gebied, als zodanig gehandhaafd. 2) In het noordoosten van ons taalgebied (het 'Nedersaksisch') heeft in deze combinaties de l zich kunnen handhaven, maar de a en de o zijn samengevallen. Hetzelfde gebeurde in het grootste deel van het Nederduits en ook in het Engels. Het resultaat: old, zolt, gold, holt. 3) In het grootste (westelijk) deel van het Nederlandse taalgebied en in de standaardtaal zijn de a en de o eveneens samengevallen, maar bovendien is de l gevocaliseerd. Dat levert dus oud, zout, goud en hout op. 4) In het Limburgs is wel de l gevocaliseerd, maar de a en de o zijn er niet samengevallen. Resultaat: aud, zaut, maar goud, hout. Daarmee is hoegenaamd niet gezegd dat de concrete realisatie van de vier ontwikkelingstypes in alle dialecten van hun gebied dezelfde zou zijn. Het Westvlaams behoort tot het derde gebied, omdat in oed, zoet, goed (hoed) en hoet (oet) samenval van de a en de o (concreet: in oe) heeft plaatsgevonden en bovendien de l gevocaliseerd is. Die vocalisering levert overigens in sommige Westvlaamse dialecten een parasitaire k op (oekt). Maar ook b.v. het Zuidbrabants behoort tot dat derde gebied, omdat ook daar vocalisering en samenval (ditmaal in aa) heeft plaatsgevonden: aad, zaat, gaad, haat. Ook in het Limburgs zijn er verschillen in de oppervlakterealisatie. In het dialect van As luidt die zoals hierboven voor het Limburgs is aangegeven, maar in mijn eigen dialect, dat van Genk, slechts 8 km van As verwijderd, luidt het aad, zaat, good, hoot. Genk behoort dus ook tot het vierde gebied. En ook in het noordoosten zijn er zulke regionale verschillen: de o kan er ook gerealiseerd worden als ou (ould) of oo (oold), maar dat doet er niet toe, want a en o zijn er samengevallen en de l is er bewaard.
Wat ik hier vertel zijn zeer elementaire dingen uit de klankgeografie van het Nederlands. De vraag of toponiemen aan isoglossen gehoorzamen is in die vorm verkeerd gesteld. De vraag is wel, in welke omvang een klankverschijnsel dat in een streek door een vernieuwing is verdrongen, zich daar in toponiemen (voorbeeld: Holtum) heeft kunnen handhaven en hoe dat komt. Secundair kan gevraagd worden, in welke omvang een klankverschijnsel dat de vernieuwing representeert, in het gebied waarvan de dialecten het vroegere stadium hebben bewaard, in toponiemen (voorbeeld: Oudeschans) is doorgedrongen en hoe dat komt. Een goed vergelijkbare problematiek vinden we in de familienaamgeografie [Jan Goossens, mededeling Netwerk Naamkunde, 16-1-2009].
• [Jan Stroop, '"Maar 't is eigenlijk Oleislagers." Over persoonsnamen en de lexicale leemte', in: Neerlandistiek Online 13-2-2017: http://www.neerlandistiek.nl/2017/02/maar-t-is-eigenlijk-oleislagers/].
afkortingen en bibliografische notaties: