Nederlandse Familienamenbank |
Baan Verbaandert |
< | Baanders | < |
Bander Boonders Baantjer |
verklaring:
Beroepsnaam voor een een lijndraaier.
Citeren:
Leendert Brouwer, 'Baanders', in: Nederlandse Familienamenbank = CBG Familienamen, Amsterdam, Meertens Instituut / Den Haag, CBG Centrum voor familiegeschiedenis, 2000...
kenmerken:
beroepsnaam |
specifieke componenten:
er | s | d |
er
Met het achtervoegsel -er zijn uit werkwoorden persoonsaanduidingen gevormd (nomina agentis): bakken > bakker; vissen > visser; schoenen maken > schoenmaker. De familienamen die daaraan ontleend zijn rekenen we veelal tot de categorie 'beroepsnamen'. Er zijn ook veel woorden en ervan afgeleide namen die weliswaar op -er eindigen, maar waarin dit -er van oorsprong geen suffix is. De uitgang -er is daarin door reductie van een woord ontstaan dat in samengestelde vorm geen klemtoon meer kreeg, bijvoorbeeld burger < burcht + weren (waaruit de familienaam Burger).
Een andere groep -er-namen bestaat uit herkomstnamen: namen die aangeven waar iemand vandaan komt: Hollander, De Gooijer, Stigter, Beijer. We zien in Nederland ook veel Duitse namen op -er die tot Duitse toponiemen te herleiden zijn. In Nederland werd daarvoor bij de familienaamvorming meer het voorzetsel 'van' gebruikt; vergelijk Bremer als Duitse herkomstnaam naast Van Bremen als naam die in Nederland is gegeven.
Ook veel patroniemen hebben een -er-uitgang, maar deze -er is zelden het gevolg van suffigering (het aanhechten van het op zich betekenisloze -er om een afgeleid woord te vormen). Bij patroniemen die aan Germaanse persoonsnamen zijn ontleend, komt -er vaak voort uit reductie van bestanddelen als 'heer', 'bert' en 'hard': Wouters en Wolters < Walter = wald-heer; Lammers < Lambert = land-bert; Reinders < Reindert / Reinhard = regin-hard. Bij namen als Peters en Sanders is -er al aanwezig in hun Latijnse of Griekse oorspronkelijke vormen, de voornamen Petrus en Alexander.
Het is niet altijd gemakkelijk om de verschillende categorieën uit elkaar te houden.
De meest voorkomende namen die op -er (of -ers) eindigen (en die niet eenledig zijn!) zijn:
1. Bakker
2. Visser
3. Meijer
4. Mulder
5. Peters
6. Dekker
7. Brouwer
8. Koster
9. Peeters
10. Kuipers
11. Kuiper
12. Kramer
13. De Ruiter
14. Jonker
15. Schipper
16. Evers
17. Kuijpers
18. Wolters
19. Sanders
20. Timmer
21. Wouters
22. Dekkers
23. Snijders
24. De Jager
25. Jager.
• "Die Endung -er wird verwandt zur Ableitung von Familiennamen: a. von einem Rufnamen (1460 in Freiburg 'Meister Heinrich der Arzet', sein Nachkomme heisst 1494 'Hans Heinricher'; Anderler < Andreas, Wastler < Sebastian, Görgner < Georg); b. von eimen Berufsnamen (Schulzer, Sutterer < Sutter = Schuster, Pfisterer < Pfister = Bäcker); c. von einem Übernamen (Schillinger, Königer, Pfäffer < Pfaff, Winterer), auch von Satznamen (Lobentanzer). Die Endung -er erscheint weiterhin in Familiennamen: a. nach Herkunft (Vogelsberger, Herboldsheimer); -er tritt nicht bei allen Ortsname-Typen in gleicher Häufigkeit auf (...); b. nach der Wohnstätte (Kirchgässer, Baumgartner, Bächler (der am Bache wohnt oder am Bächle); Gruber ist der Besitzer des Hofs 'in der Gruben', Kreuzer der des Hofs 'am Kreuz'); c. nach einem Hausnamen (aus Breslau: 1387 Niclas Kaldeherberge = 1387 N. Kaldeherberger, nach dem Haus 'dy Kaldeherberge', 1400). (...)
Die Endung -er hat zwei Ausgangspunkte. Sie ist entstanden 1. aus lat. -arius in den nomina agentis. In vorahd. Zeit ins Dt. entlehnt, konnte dies Suffix fruchtbar werden durch Analogie nach Wortpaaren wie lat. murus - murarius > ahd. mura - murari = nhd. die Mauer - der Maurer; lat. moneta - monetarius > ahd. munizza - munizzari = nhd. die Münze - der Münzer; 2. aus germ. *-varios = 'Bewohner, Leute', das zur Bildung von germ. Völkernamen (zum Beispiel 'Angrivarii') und ahd. zur Bezeichnung der Einwohner eines Ortes (ahd. Romare = 'Römer') diente. Die beiden Suffixe sind seit der ahd. Zeit allmählich in einem einzigen zusammengefallen, das seinen Geltungsbereich dann erheblich ausgedehnt hat. Erst seit mhd. Zeit dient -er zur Ableiting von Sohnesnamen aus dem Rufnamen des Vaters (...) [Bach-1952, I-1, p 153 vv.]
• "Het merendeel van de nomina op -er(e) uit het Corpus Gysseling zijn nomina agentis die zijn gevormd met het Latijnse leensuffix -ârius. Dit al in het Westgermaans erg produktieve woordvormingsprocédé leverde in het Middelnederlandse lexicon enkele honderden persoonsaanduidingen op mnl. -er(e) en -aere op. Omwille van de zware klemtoon op de eerste syllabe verzwakte -aere in tweesyllabige woorden meestal tot -ere, bijv. mnl. poortere, vindere enz. Bij de drie- of meerlettergrepige nomina is het aan het Latijn ontleende suffix doorgaans overgeleverd als -aere, bijv. mnl. makelare, mordenare enz." Voetnoot: "In het 13de-eeuwse Hollands is de slotsjwa van de substantieven op -ere in ca. de helft van de gevallen geapocopeerd, bijv. ridder, rudder. In het Vlaams daarentegen heeft de -e-apocope (tot op heden) niet gewerkt, maar heeft meestal syncope van de sjwa in de middelste syllabe plaatsgehad, bijv, riddre, ruddre" [A. Marynissen, 'Het -s-meervoud in het vroegste ambtelijke middelnederlands', in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik (1994), Bd. 40, p 66].
• [Kunze-2005, p 139].
• "Typisch Gronings is wel de talrijkheid van de noordoostelijke namen op -ker of (vooral na d, l, d en t) -(t)jer, van het type imker voor bijenhouder. Zij geven de afkomst of het beroep van de drager aan, zoals (in Friesland): Bilker(t), Blesker, Tjoelker (...), 'Wâldtsje(r), stêdtsjer, moalker, bijker, feantsjer, túntsjer' (naast: "feanter, túnter" met -ter), Tuinker, Duinker, Duintjer, Kleiker, Leemker, enz. als afleidingen van Het Bildt, De Blesse, De Tjoele (in Achtkarspelen) en de Friese woorden voor: de Wouden, stad, meel, bij, veen, tuin, duin, klei, leem, enz. Ten dele hangen deze afleidingen samen met de Friese werkwoorden op -kje (en na n: -tsje), zoals: bijkje (naast ymkje), buorkje, feantsje, koaikje, pypkje, tomkje, túntsje, waarvoor het Gronings vormen op -ken en -tjen heeft: boerken, bijken (naast iemken), doemken, kooiken, piepken, toentjen, veentjen (volgens K. ter Laan in het Westerkwartier) naast veentken (Westerwolde). Voor Groningen kan ik wijzen op: Hoornker, Schansker, Boneschansker, Woldjer, Woltjer, Schildjer, stadjer, Veenker, Veentjer, Bosker, Meelker, Potjer, Panjer, enz. als afleidingen van Hoorn (onder Wedde), Oude- of Nieuwe-Schans, Boneschans (bij Nieuwe-Schans), het Wold of de Wolden, Overschild, stad, veen, bos, meel, pot, pan, enz. (...) Volgt een lijstje van -ker- en -tjer-namen die met een mate van waarschijnlijkheid tot dit type behoren. Zij komen vooral in het zuidoosten, in de Veenkoloniën en Westerwolde talrijk voor [NRF-Gr, p 9].
afkortingen en bibliografische notaties: