Nederlandse Familienamenbank |
Schalie, van der | < |
Schalij (y) Saljé Schaliboom |
naamsvermeldingen en literatuurreferenties:
• Schalie, mnl. scaelg(i)e, scalie < ofra. escaille, fra. écaille, dat weer aan het germ. woord is ontleend waaruit 'schaal' voortkomt. Daarnaast schaalde en in de 16e en 17e schaalge (g = j). Thans nagenoeg alleen in Zd. Ned. - 1. daklei, ook in toepassing op schubvormige dakbedekking; 2. schrijflei; 3. schub of malie van een harnas of schild. Schaliedekker [WNT]. • De Schaliedecker - Beroepsnaam leidekker. Arend den Schaelgedeckere van dat hy leverde scaelgen ende naghelen, Kortrijk 1418. Adam Schaeldecker, Antwerpen 1584. Schalit - variant schalie, ivm. beroep leidekker? Michael dictus Scalie, 1355 = die Machiel Scalijs waren, Brussel 1406. Schallée - zie Charlet, waar ook de vorm Schalley wordt vermeld - dim. vn. Charles. O.a. Jacques Scharley, Aksel 1643, stamvader van de familie Serlé, Middelburg (Meertens). Schallie(r) - 1. zie Escallier; 2. zie Carlier, alwaar o.a. Chalier, Chali(ez) - ofr. charlier, pik. carlier 'wagenmaker of voerman' [WFB]. • Pieter v.d. Schalje (Leiden 1706-1762); vader van Jannetje Salje (van der Schalje) (Leiden 1737-1808) [A.R.K., 'Kwartierstaat Van der Waals', in: GN 17 (1962), p 227]. |
afkortingen en bibliografische notaties: |
|