Nederlandse Familienamenbank

Naam 
Pas, van de / den / der < Pas
Pasch, van de / der
Pas, van
Pas, te
Huijkelom van de Pas, van

naamsvermeldingen en literatuurreferenties:

• "Het woord pas stamt af van Latijn pascuum (uit pascere 'weiden van vee', waaruit ook pastor 'herder') en betekent dus etymologisch 'graasweide'. Dat zal ook wel in onze taal de oudste betekenis zijn geweest, al blijken weiden met een pas-naam meestal op waterzieke gronden te liggen, die ook voor hooiwinning dienst deden. Zoals de meeste middeleeuwse graslanden, waren ook de 'passen' gemeenschapsgrond. Soms waren ze zo drassig, dat men er bomen op plantte om de bodem enigszins te draineren. Uit pas zijn de familienamen Van de(r) Pas, Van Pa(a)ssen en Van Paes(s)chen gevormd. Mogelijk horen hierbij ook Paesman(s), Pasman(s), Poesmans en Posman, maar dit kunnen ook patroniemen zijn, uit een vleinaam voor de ooit erg populaire voornaam Pascalis" [Devos-2001, p 47].
• "Latijn pascuum 'weide' drong langs de Rijn op door het gebied van Trier naar het Keulse in de vorm 'pass, pesch' en verbreidde zich vandaar naar Nederland: eerst naar Limburg en vandaar westwaarts naar Noord-Brabant, anderzijds naar Gelderland en Overijsel. Onder Doetinchem wordt reeds ca. 1246 weiland genoemd van die naam: videlicet areas et prata I pasch. (...) De schrijfwijze wisselt van de aanvang af tussen pasch en pas; misschien dat pas 'doorgang, overgang' invloed oefende. Bij ons leeft het woord het krachtigst in het Gelderse grote-rivierengebied, waar men het nog als appellatief kent in de betekenis van perceel griendhout (hakhout van wilgen of elzen); vandaar ook samenstellingen als Wilgenpas, Elze(n)pas. Dan ook: wei met groepen bomen of groep bomen in 't open veld. Maar ook noordelijker verschijnt het woord: zo vindt men in Apeldoorn de Paschlaan, benoemd naar een voormalig goed De Pasch. (...) Trouwens, hoezeer in 't oosten van ons land het woord ingeburgerd was, bewijzen ook de talrijke oostelijke familienamen: Thepas, Topas, Van der Pas, Pasman, Passer, welke laatste naam reeds in een oud stuk voorkomt: De Pas bewoond door Passer Bessel" [Schönfeld-1980, p 21].
• [A.R. Hol, 'Het toponiem pas', in: MVN 39 (1963)].
• "Oostmnl. pas 'weide' en dan ook 'weide met bosje' of zelfs 'bosje' vinden we in de Pas, Hoge Pas en Laege Pas (alles weiland). Verder zijn er nog twee boerderijen genaamd de Pas en de Nieje Pas in de omgeving van de Eefse Beek (vgl. 1646/47 Ten Pas, een goed in Eefde). Het is niet zonder meer duidelijk of in deze Gorsselse toponiemen de oudere betekenis (weide) of de jongere (bosje) van toepassing is. Het toponiem Larksenpas lijkt in ieder geval te wijzen op een zekere mate van begroeiing met larksen (larixen)" [Maas-2000, p 13].
• ... domum Jacobi de Passe, Kortrijk 1348; Jan van den Passe, Diest 1476; Henric van den Passche, Merhout-Mechelen 1497 [WFB].
• Gerit Janss vande Pasch, ovl. Oisterwijk 1603 [De Bakker-2004, p 28].
• Lambertus van der Pas (Princenhage 1755-Ginneken 1833) ['Kwartierstaat Josephus Kerremans', in: De Vrijheijt van Rosendale 32 (2011), nr 58, p 27].
• Martinus van der Pas (Berlicum 1809-Rosmalen 1896); zoon van Nicolaas van der Pas [Sjef van Helvoirt, 'Ties en Marie Maas-Witlox', in: Spoorzoeker Nuwelant 20 (2007), nr 2, p 4-23, kwartierstaat p 22-23].
• Adrianus van de Pas (Berlicum 1779-Schijndel 1853), landbouwer; zoon van Gerardus van de Pas [Sjef van Helvoirt, 'Jan en Mie Phlipse-van der Pas. Leven met één doel voor ogen: vooruitkomen', in: Spoorzoeker Nuwelant 22 (2009), nr 3, p 3-21; met kwartierstaat p 20-21].
• Vgl. NNN: toponiemen De Pas en Op de Pas.
• Pas, van de(r); van Passen, van Paes(s)chen, van Paassen:  PlN Pas(ch) < Lat. pascua: weide (MOERMAN); perceel land met rijen populieren of wilgen bezet, w.o. rijshout. De Pas in Apeldoorn (G) (TW), in Noorderwijk (HELSEN 1944, 151). Zie ook Van Passel. 1348 domum Jacobi de Passe, Ktr. (DEBR. 1971); 1420 Jan van Paesschen, Kontich (SELS); 1455 Thonijs van Paesschen erve, Noorderwijk (HELSEN); 1476 Jan van den Passe, Diest; 1497 Henric van den Passche, Meerhout-Mech. (GPM). — LiT.: A.R. HOL, Het toponiem Pas. MVN 1963, 165-173.  [WFB2]
• Passchen, van; van Paaschen, van Paasse(n), van de(r) Pas: PlN Pas(ch) < Lat. pascua `weide'. De Pas in Apeldoorn (G) (TW), in Noorderwijk (A). 1420 Jan van Paesschen, Kontich A; 1455 Thonijs van Paesschen erve, Noorderwijk (WF).   [WFZ]

afkortingen en bibliografische notaties: